De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit dat de
verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken omdat zij niet
wederrechtelijk heeft gehandeld.
Hij heeft daartoe primair aangevoerd dat de verdachte
handelde ter uitvoering van het wettelijk voorschrift van artikel 2.1, zesde
lid, van de Wet Dieren (door de hulpbehoevende kip te redden) en dat zij heeft
ingegrepen omdat zich de verboden situatie van artikel 2.13 van de Wet Dieren
voordeed.
Subsidiair is betoogd dat de verdachte handelde uit noodweer
en meer subsidiair dat sprake was van overmacht in de zin van noodtoestand.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt daartoe als volgt.
Vast staat dat de verdachte op 25 januari 2016 in Amsterdam
een kip heeft weggenomen die aan [benadeelde] toebehoorde. Zij had daarvoor
geen toestemming. Daarmee is de wederrechtelijkheid van haar handelen in
beginsel gegeven.
De verdachte heeft betoogd dat het haar bedoeling was om de kip
te redden. Naar het oordeel van het hof is echter geenszins aannemelijk
geworden dat deze kip in een zodanige toestand verkeerde dat sprake was van
hulpbehoevendheid in de zin van artikel 2.1, zesde lid, van de Wet Dieren. De
omstandigheden waaronder de kip in het hok op de theaterschool in Amsterdam
verbleef waren weliswaar wellicht niet optimaal te noemen (de kip verbleef
zonder andere kippen in een hok in de hal van een druk bezochte theaterschool)
en mogelijk kunnen ook ethische kanttekeningen worden geplaatst bij het
studieproject in het kader waarvan kon worden gestemd over het al dan niet
slachten van de kip, maar van een daadwerkelijk en dringend gevaar voor het
leven of de gezondheid van de kip was op 25 januari 2016 geen sprake. De kip
werd op die dag immers verzorgd en de uitslag van de stemming was nog ongewis.
Daaruit volgt dat het handelen van de verdachte op dat moment niet kan worden
aangemerkt als het (gerechtvaardigd) verlenen van zorg aan een hulpbehoevend
dier als bedoeld in genoemd artikel.
Gelet op het voorgaande acht het hof evenmin aannemelijk
geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van
de kip en dat de kip in een, voor een succesvol beroep op rechtvaardigende
overmacht vereiste, acute noodsituatie verkeerde. Ook hierin kan derhalve geen
rechtvaardiging voor het handelen van de verdachte worden gevonden.
Ten aanzien van het beroep op artikel 2.13 van de Wet Dieren
overweegt het hof tot slot dat de daarin neergelegde situatie (het uitloven of
uitreiken van een dier als prijs, beloning of gift) zich in onderhavig geval
niet voordeed, zodat reeds daarom het verweer faalt.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte wederrechtelijk
heeft gehandeld en dat zij zich derhalve heeft schuldig gemaakt aan diefstal.