In 2001 feliciteerde ik Bont voor Dieren toen minister
Brinkhorst een wetsontwerp bij de Tweede Kamer had ingediend dat een verbod op
pelsfokkerij behelsde. Er was een meerderheid in de Kamer voor. Aan de
jarenlang slepende strijd kwam dan toch eindelijk een eind.- Maar. Het Kabinet viel, nieuwe verkiezingen volgden. Nieuw
kabinet, nieuwe Kamer. Brinkhorst kwam niet terug; in zijn plaats kwam Veerman. Een van die verschrikkelijke CDA- bewindslieden.
Hij presteerde het om het
wetsontwerp in te trekken, en, nog erger:
de Kamerleden deden of hun neus bloedde. Dat was het moment dat de Partij voor de Dieren werd
opgericht.
De strijd om de verlossing van de arme dieren ging verder. Ere
wie ere toekomt: het was Sharon Dijksma (PvdA) die er in 2013 in slaagde een
verbod op de nertsenhouderij in beide (!) Kamers aangenomen te krijgen. (Ook Dijksma
is alweer van dit toneel verdwenen.)
.
De NFE, vereniging van nertsenhouders, stapte naar de
rechter, en kreeg gelijk! De
rechtbank stelde de wet buiten werking, omdat de compensatie voor de fokkers niet
afdoende geregeld was. Dijksma pikte dit niet en tekende hoger beroep aan. Met
angst en beven zag ik dit aan, maar tot onuitsprekelijke blijdschap veegde het
Haagse Gerechtshof de vloer aan met de uitspraak van de rechtbank.
Toch heb ik Bont voor Dieren dit keer niet durven feliciteren.
Het verbod wordt pas definitief van kracht op 1 januari 2024. Maak me in dat
jaar wakker svp.
***
Hieronder volgen enkele van rechtsoverwegingen uit dit zeer fraaie
arrest.
2.6 Het hof leidt uit de
jurisprudentie van het EHRM (Eur. Hof Mensenrechten) af dat uitsluitend eigendom die bestaat uit
verdiencapaciteit die besloten ligt in bestaande bedrijfsmiddelen (grond,
opstallen en bedrijfsinventaris) en goodwill (zoals klantenbestand), voor zover
aanwezig en in het bezit van de nertsenhouders op 15 januari 2013
respectievelijk 1 januari 2024, als eigendom in de zin van artikel 1 EP (Eerste Protocol
Eur.Verdrag Mensenrechten) kan worden aangemerkt en door die bepaling wordt beschermd.
Toekomstige inkomsten die de
nertsenhouders met deze middelen hopen te verwerven vallen niet onder de
reikwijdte van artikel 1 EP. Hier doet zich immers niet het geval voor dat deze
inkomsten al verdiend zijn of dat daarop een rechtens afdwingbare aanspraak
bestaat.
2.8 Dit
brengt mee dat het hof dient te onderzoeken in hoeverre bestaande
bedrijfsmiddelen en goodwill deel uitmaken van de ondernemingen van de
nertsenhouders. Het staat tussen partijen vast dat de nertsenhouders (in de
regel) beschikken over grond, bedrijfsgebouwen, inventaris (zoals kooien),
nertsen en voorraden pelzen, die zonder meer als eigendom in de zin van artikel
1 EP kunnen worden aangemerkt. Voor zover de stellingen van NFE c.s. aldus
moeten worden opgevat, dat de Wet de waarde van de bij hen aanwezige goodwill
aantast, moet het hof constateren dat zij niet of nauwelijks hebben onderbouwd
waaruit deze goodwill bestaat, anders dan door te verwijzen naar toekomstige
inkomsten die, zo volgt uit het voorgaande, niet door artikel 1 EP worden
beschermd. De stelling van NFE c.s. dat het gaat om bestaande eigendom van de
individuele nertsenhouders die zij “by dint of their own work” hebben
opgebouwd en die de waarde overstijgt van enkel de waarde van de individueel
gewaardeerde activa en passiva, is te vaag om tot de conclusie te kunnen leiden
dat sprake is van goodwill die als ‘eigendom’ in de zin van artikel 1 EP kan
worden beschouwd.
2.9 Het hof
concludeert dat in het kader van het beroep van NFE c.s. op artikel 1 EP
slechts rekening kan worden gehouden met de eigendom van nertsenhouders, voor
zover deze bestaat uit grond, bedrijfsgebouwen, inventaris (zoals kooien),
voorraden pelzen en nertsen. Dit dient derhalve als uitgangspunt voor de
bespreking van de grieven in het navolgende. Meer in het bijzonder kan bij de
beoordeling van de vraag of een fair balance is getroffen geen rekening
worden gehouden met het verlies aan toekomstige inkomsten.
***
3.17 Op
grond van het voorgaande gaat het hof er van uit dat de nertsenhouders
gedurende de overgangsperiode (van bijna 11 jaar), althans gedurende het
grootste gedeelte daarvan, winstgevend zullen kunnen blijven opereren.
De rechtbank
heeft dan ook ten onrechte de overgangsperiode in het geheel niet willen
beschouwen als een (schade verminderende) factor die in aanmerking moet worden
genomen bij de vraag of een fair balance is getroffen tussen het
algemeen belang en de aantasting van de bestaande eigendom van de
nertsenhouders.
***
5.8 NFE c.s.
hebben in hoger beroep hun eis vermeerderd, door tevens een beroep te doen op
de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM.
Volgens NFE c.s.
houdt de Wet een ongelijke behandeling in die als discriminatie moet worden
beschouwd, omdat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging
ontbreekt. Blijkens de toelichting op deze stelling stellen NFE c.s. zich op
het standpunt dat de nertsenhouders ten onrechte anders worden behandeld dan
degenen die dieren houden voor menselijke consumptie. Vlees zou geen
noodzakelijk voedsel zijn waarvoor geen alternatieven bestaan, terwijl pelzen ook
kunnen worden aangewend als eerste levensbehoefte waarvoor andere kleding geen
alternatief biedt. Bovendien kleven aan de consumptie van vlees potentiële
gezondheidsbezwaren, terwijl bont gezondheidsvoordelen biedt ten opzichte van
andere kleding.
5.9 Dit
betoog is ongegrond. Het verbod op het houden en doden van pelsdieren voor het
verkrijgen van bont is gegrond op een ethische norm waarbij doden voor voedsel
(een eerste levensbehoefte) wel, maar doden voor (andere) goederen niet
gerechtvaardigd is. De wetgever heeft daarom gemeend onderscheid te moeten
maken tussen de productie van bont, dat hij niet als eerste levensbehoefte
aanmerkt, en vlees voor menselijke consumptie, dat hij wel als zodanig
beschouwt. Over de vraag wat ethisch verantwoord is kunnen de meningen
uiteenlopen. Bij de toetsing van het oordeel van de wetgever over wat ethisch
is en wat niet dient de rechter zich terughoudend op te stellen. In dit geval
mocht de wetgever doorslaggevende betekenis toekennen aan de gangbare
opvattingen binnen de Nederlandse maatschappij. In de huidige (Nederlandse)
maatschappij wordt vlees in het algemeen als een eerste levensbehoefte
beschouwd en bont, als zijnde een luxeproduct, niet. Gezien deze
maatschappelijke opvatting over een voornamelijk ethische kwestie, kon de
wetgever redelijkerwijs een objectieve en redelijke grond vinden voor het
verschil in behandeling. De wetgever mocht in dat licht tot de conclusie komen
dat tussen de productie van bont en de productie van vlees zodanige verschillen
bestaan dat deze een verschil in behandeling rechtvaardigen. Dat de huid van
dieren die om hun vlees worden geslacht wel mag worden gebruikt maakt dit niet
anders. Het is duidelijk dat het hierbij om een bijproduct gaat van een dier
dat voor de menselijke consumptie is gedood. Nertsen worden daarentegen
uitsluitend gehouden voor hun pels. Het gaat hier dus niet om gelijke gevallen.
5.10 Het hof tekent hierbij aan dat de Wet past
binnen een bredere maatschappelijke tendens, die er op neerkomt dat het gebruik
van (bepaalde soorten) dieren voor bepaalde doeleinden niet langer aanvaardbaar
wordt geacht en dus aan beperkingen wordt onderworpen of geheel wordt verboden.
Het hof wijst in dit verband op het verbod op het gebruik van mensapen voor
dierproeven (art. 10e Wet op de dierproeven), het voorschrift dat dierproeven
slechts in verband met een beperkt aantal doelen mogen worden verricht (art. 1c
Wet op de dierproeven) en het verbod op de vervaardiging van dierenporno (Wet
van 4 maart 2010, Stb. 2010, 111). In de EU-wetgeving kan worden gewezen op het
verbod op de handel in honden- en kattenbont (Verordening nr. 1523/2007 van 11
december 2007). Deze laatste maatregel berust op de constatering dat in de ogen
van de burgers van de Europese Unie katten en honden gezelschapsdieren zijn en
dat het niet aanvaardbaar is dat hun pels wordt gebruikt voor bont (considerans
onder 1).
***
7.13 Anders
dan NFE c.s. aanvoeren ligt aan de Wet niet het dierenwelzijn als zodanig ten
grondslag. De omstandigheid dat op het gebied van dierenwelzijn tot op zekere
hoogte Europese harmonisatie heeft plaatsgevonden staat dan ook niet in de weg
aan het onderhavige verbod. Dat als gevolg van het verbod de nertsenproductie
naar andere lidstaten wordt verplaatst is mogelijk, maar staat op zichzelf niet
aan de effectiviteit van de Wet voor Nederland in de weg. Het is eigen aan
ethische opvattingen dat deze van land tot land kunnen verschillen, ook binnen
de Europese Unie, en juist daarom staat artikel 36 VWEU voor het beschermen van
de openbare zedelijkheid een uitzondering op de vrije verkeer van goederen toe.
Deze uitzondering zou van vrijwel iedere betekenis worden ontdaan indien alle
lidstaten het daarover eens zouden moeten zijn.