woensdag 11 november 2015

Nertsfokkerij

In 2001 feliciteerde ik Bont voor Dieren toen minister Brinkhorst een wetsontwerp bij de Tweede Kamer had ingediend dat een verbod op pelsfokkerij behelsde. Er was een meerderheid in de Kamer voor. Aan de jarenlang slepende strijd kwam dan toch eindelijk een eind.- Maar. Het Kabinet viel, nieuwe verkiezingen volgden. Nieuw kabinet, nieuwe Kamer. Brinkhorst kwam niet terug; in zijn plaats kwam Veerman. Een van die verschrikkelijke CDA- bewindslieden.


Hij presteerde het om het wetsontwerp in te trekken, en, nog erger: de Kamerleden deden of hun neus bloedde. Dat was het moment dat de Partij voor de Dieren werd opgericht.  
De strijd om de verlossing van de arme dieren ging verder. Ere wie ere toekomt: het was Sharon Dijksma (PvdA) die er in 2013 in slaagde een verbod op de nertsenhouderij in beide (!) Kamers aangenomen te krijgen. (Ook Dijksma is  alweer van dit toneel verdwenen.)
.

De NFE, vereniging van nertsenhouders, stapte naar de rechter, en kreeg gelijk! De rechtbank stelde de wet buiten werking, omdat de compensatie voor de fokkers niet afdoende geregeld was. Dijksma pikte dit niet en tekende hoger beroep aan. Met angst en beven zag ik dit aan, maar tot onuitsprekelijke blijdschap veegde het Haagse Gerechtshof de vloer aan met de uitspraak van de rechtbank.

Toch heb ik Bont voor Dieren dit keer niet durven feliciteren. Het verbod wordt pas definitief van kracht op 1 januari 2024. Maak me in dat jaar wakker svp.

***

Hieronder volgen enkele van rechtsoverwegingen uit dit zeer fraaie arrest.

2.6 Het hof leidt uit de jurisprudentie van het EHRM (Eur. Hof Mensenrechten)  af dat uitsluitend eigendom die bestaat uit verdiencapaciteit die besloten ligt in bestaande bedrijfsmiddelen (grond, opstallen en bedrijfsinventaris) en goodwill (zoals klantenbestand), voor zover aanwezig en in het bezit van de nertsenhouders op 15 januari 2013 respectievelijk 1 januari 2024, als eigendom in de zin van artikel 1 EP (Eerste Protocol Eur.Verdrag Mensenrechten) kan worden aangemerkt en door die bepaling wordt beschermd.
Toekomstige inkomsten die de nertsenhouders met deze middelen hopen te verwerven vallen niet onder de reikwijdte van artikel 1 EP. Hier doet zich immers niet het geval voor dat deze inkomsten al verdiend zijn of dat daarop een rechtens afdwingbare aanspraak bestaat.
2.8 Dit brengt mee dat het hof dient te onderzoeken in hoeverre bestaande bedrijfsmiddelen en goodwill deel uitmaken van de ondernemingen van de nertsenhouders. Het staat tussen partijen vast dat de nertsenhouders (in de regel) beschikken over grond, bedrijfsgebouwen, inventaris (zoals kooien), nertsen en voorraden pelzen, die zonder meer als eigendom in de zin van artikel 1 EP kunnen worden aangemerkt. Voor zover de stellingen van NFE c.s. aldus moeten worden opgevat, dat de Wet de waarde van de bij hen aanwezige goodwill aantast, moet het hof constateren dat zij niet of nauwelijks hebben onderbouwd waaruit deze goodwill bestaat, anders dan door te verwijzen naar toekomstige inkomsten die, zo volgt uit het voorgaande, niet door artikel 1 EP worden beschermd. De stelling van NFE c.s. dat het gaat om bestaande eigendom van de individuele nertsenhouders die zij “by dint of their own work” hebben opgebouwd en die de waarde overstijgt van enkel de waarde van de individueel gewaardeerde activa en passiva, is te vaag om tot de conclusie te kunnen leiden dat sprake is van goodwill die als ‘eigendom’ in de zin van artikel 1 EP kan worden beschouwd.

2.9 Het hof concludeert dat in het kader van het beroep van NFE c.s. op artikel 1 EP slechts rekening kan worden gehouden met de eigendom van nertsenhouders, voor zover deze bestaat uit grond, bedrijfsgebouwen, inventaris (zoals kooien), voorraden pelzen en nertsen. Dit dient derhalve als uitgangspunt voor de bespreking van de grieven in het navolgende. Meer in het bijzonder kan bij de beoordeling van de vraag of een fair balance is getroffen geen rekening worden gehouden met het verlies aan toekomstige inkomsten.

***

3.17 Op grond van het voorgaande gaat het hof er van uit dat de nertsenhouders gedurende de overgangsperiode (van bijna 11 jaar), althans gedurende het grootste gedeelte daarvan, winstgevend zullen kunnen blijven opereren.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de overgangsperiode in het geheel niet willen beschouwen als een (schade verminderende) factor die in aanmerking moet worden genomen bij de vraag of een fair balance is getroffen tussen het algemeen belang en de aantasting van de bestaande eigendom van de nertsenhouders.

***
5.8 NFE c.s. hebben in hoger beroep hun eis vermeerderd, door tevens een beroep te doen op de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM.
Volgens NFE c.s. houdt de Wet een ongelijke behandeling in die als discriminatie moet worden beschouwd, omdat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt. Blijkens de toelichting op deze stelling stellen NFE c.s. zich op het standpunt dat de nertsenhouders ten onrechte anders worden behandeld dan degenen die dieren houden voor menselijke consumptie. Vlees zou geen noodzakelijk voedsel zijn waarvoor geen alternatieven bestaan, terwijl pelzen ook kunnen worden aangewend als eerste levensbehoefte waarvoor andere kleding geen alternatief biedt. Bovendien kleven aan de consumptie van vlees potentiƫle gezondheidsbezwaren, terwijl bont gezondheidsvoordelen biedt ten opzichte van andere kleding.
5.9 Dit betoog is ongegrond. Het verbod op het houden en doden van pelsdieren voor het verkrijgen van bont is gegrond op een ethische norm waarbij doden voor voedsel (een eerste levensbehoefte) wel, maar doden voor (andere) goederen niet gerechtvaardigd is. De wetgever heeft daarom gemeend onderscheid te moeten maken tussen de productie van bont, dat hij niet als eerste levensbehoefte aanmerkt, en vlees voor menselijke consumptie, dat hij wel als zodanig beschouwt. Over de vraag wat ethisch verantwoord is kunnen de meningen uiteenlopen. Bij de toetsing van het oordeel van de wetgever over wat ethisch is en wat niet dient de rechter zich terughoudend op te stellen. In dit geval mocht de wetgever doorslaggevende betekenis toekennen aan de gangbare opvattingen binnen de Nederlandse maatschappij. In de huidige (Nederlandse) maatschappij wordt vlees in het algemeen als een eerste levensbehoefte beschouwd en bont, als zijnde een luxeproduct, niet. Gezien deze maatschappelijke opvatting over een voornamelijk ethische kwestie, kon de wetgever redelijkerwijs een objectieve en redelijke grond vinden voor het verschil in behandeling. De wetgever mocht in dat licht tot de conclusie komen dat tussen de productie van bont en de productie van vlees zodanige verschillen bestaan dat deze een verschil in behandeling rechtvaardigen. Dat de huid van dieren die om hun vlees worden geslacht wel mag worden gebruikt maakt dit niet anders. Het is duidelijk dat het hierbij om een bijproduct gaat van een dier dat voor de menselijke consumptie is gedood. Nertsen worden daarentegen uitsluitend gehouden voor hun pels. Het gaat hier dus niet om gelijke gevallen.

5.10 Het hof tekent hierbij aan dat de Wet past binnen een bredere maatschappelijke tendens, die er op neerkomt dat het gebruik van (bepaalde soorten) dieren voor bepaalde doeleinden niet langer aanvaardbaar wordt geacht en dus aan beperkingen wordt onderworpen of geheel wordt verboden. Het hof wijst in dit verband op het verbod op het gebruik van mensapen voor dierproeven (art. 10e Wet op de dierproeven), het voorschrift dat dierproeven slechts in verband met een beperkt aantal doelen mogen worden verricht (art. 1c Wet op de dierproeven) en het verbod op de vervaardiging van dierenporno (Wet van 4 maart 2010, Stb. 2010, 111). In de EU-wetgeving kan worden gewezen op het verbod op de handel in honden- en kattenbont (Verordening nr. 1523/2007 van 11 december 2007). Deze laatste maatregel berust op de constatering dat in de ogen van de burgers van de Europese Unie katten en honden gezelschapsdieren zijn en dat het niet aanvaardbaar is dat hun pels wordt gebruikt voor bont (considerans onder 1).

***

7.13 Anders dan NFE c.s. aanvoeren ligt aan de Wet niet het dierenwelzijn als zodanig ten grondslag. De omstandigheid dat op het gebied van dierenwelzijn tot op zekere hoogte Europese harmonisatie heeft plaatsgevonden staat dan ook niet in de weg aan het onderhavige verbod. Dat als gevolg van het verbod de nertsenproductie naar andere lidstaten wordt verplaatst is mogelijk, maar staat op zichzelf niet aan de effectiviteit van de Wet voor Nederland in de weg. Het is eigen aan ethische opvattingen dat deze van land tot land kunnen verschillen, ook binnen de Europese Unie, en juist daarom staat artikel 36 VWEU voor het beschermen van de openbare zedelijkheid een uitzondering op de vrije verkeer van goederen toe. Deze uitzondering zou van vrijwel iedere betekenis worden ontdaan indien alle lidstaten het daarover eens zouden moeten zijn.

1 opmerking: