http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:2624
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling
civiel recht
arrest van
14 juli 2015
in de zaak
van
[appellant],
wonende te
[woonplaats],
advocaat:
mr. M. Herens te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te
[woonplaats],
advocaat:
mr. H.A.J. Stollenwerck te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding
van 13 november 2014 ingeleide hoger beroep van het kort geding vonnis van de
voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 31 oktober 2014, gewezen
tussen [appellant] als gedaagde (naast A en C Media Services B.V. en A en C
Media B.V.) en [geïntimeerde] als eiser.
…..
3.8.1.
Het hof
stelt voorop dat het hier gaat om de botsing van twee fundamentele rechten,
namelijk aan de zijde van [appellant] zijn recht op vrijheid van meningsuiting
en aan de zijde van [geïntimeerde] zijn recht op bescherming van zijn eer en
goede naam (onder meer HR 5 oktober 2012, ECLI:NL: HR: 2012: BW9230).
Het antwoord
op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt,
moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende
omstandigheden van het geval en met
inachtneming van de proportionaliteitstoets en de noodzakelijkheidstoets
(artikelen 8 lid 2 en 10 lid 2 EVRM).
3.8.2.
Daarbij is
van belang dat de onderhavige uiting een cartoon is en dus een satirische
uiting. Satire is een artistieke uitdrukkingsvorm en een vorm van
maatschappelijk commentaar, die door overdrijving en uitvergroting beoogt te
provoceren en te stoken. Elke inmenging in de vrijheid van de kunstenaar of
ieder ander (in dit geval: de vrijheid van de cartoonist) om zich op deze
manier te uiten, dient met bijzondere zorgvuldigheid te worden bezien (EHRM 25
januari 2007, nr. 68354/01 en 14 maart 2013, nr. 26118/10).
Voorts dient onderscheid te worden
gemaakt tussen feitelijke beweringen en waardeoordelen. Bij feitelijke
beweringen kan worden verlangd dat degene die verantwoordelijk is voor die
bewering de juistheid of tenminste het bestaan van voldoende aanknopingspunten
voor de aannemelijkheid ervan kan aantonen.
Een bewijs van de juistheid van
waardeoordelen kan niet worden gevraagd. Bij het uiten van waardeoordelen komt
aan journalisten een ruime mate van vrijheid toe. Deze vrijheid is overigens
niet onbegrensd. Zo dienen de gebruikte bewoordingen niet onnodig grievend te
zijn.
3.9.
[geïntimeerde]
voert ter onderbouwing van zijn vordering het volgende aan. De term louche is
beledigend voor degene tot wie deze uitdrukking is gericht. Voor de
kwalificatie louche bestaat in dit geval geen enkele rechtvaardiging en deze
kwalificatie wordt in deze zaak op geen enkele wijze door de feiten gestaafd.
Ook stelt hij (onder meer pleitnota in hoger beroep nr. 2.5.) dat [appellant]
met het gebruik van de aanduiding ‘louche advocaat’ geen misstand in de samenleving
aan de kaak heeft gesteld, terwijl dit wel vereist is indien [appellant] zich
op deze manier in het openbaar kritisch uitlaat. [geïntimeerde] stelt voorts
(met verwijzing naar het boek en de aangifte door [privé detective]) dat het
enkele feit dat tegen hem aangifte is gedaan, nog niet betekent dat hij
schuldig is. Hij heeft verder ook niets meer gehoord over de aangifte. [geïntimeerde]
stelt zich aldus op het standpunt dat genoemde kwalificatie ten opzichte van
hem onrechtmatig is.
3.10.
[appellant]
stelt dat de berichtgeving rondom de biografie over [geïntimeerde] in onder
meer De Telegraaf aanleiding is geweest voor de cartoon. Hij stelt op deze
wijze de spot met [geïntimeerde] te hebben gedreven door hem als louche
advocaat te omschrijven. Volgens [appellant] houdt zijn opdracht voor De Ster
in dat hij voor de opiniepagina cartoons maakt over zaken die in [plaats]
spelen en over bekende personen uit [plaats]. Het hoeft daarbij niet om
misstanden te gaan. Daarnaast voert hij aan dat hij met de cartoon uitdrukking
heeft gegeven aan het fenomeen van de glamouradvocaat, die het eigen imago
belangrijker vindt dan de (voor de advocatuur negatieve) gevolgen van het
veelvuldig verschijnen in de media. Ook verwijst [appellant] naar de eigen
uitlatingen van [geïntimeerde] in de media.
3.11.
Het hof
overweegt dat de in deze zaak te wegen omstandigheden dienen
te worden beschouwd tegen de achtergrond van de hierboven in 3.1. onder c) en
d) genoemde feiten en de volgende, eveneens tussen partijen vaststaande feiten.
In de media is ruim aandacht besteed aan het verschijnen van de biografie over
[geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft hierover ook diverse interviews gegeven.
Op [webadres 2] van 23 september 2014 is een artikel verschenen met als kop: “BOEK Dandy en
dwarsligger [geïntimeerde] is geen homo”. Hierin zijn citaten uit het boek
opgenomen, waarin [geïntimeerde] toelicht dat hij geen homo is.
In het in 3.1.
onder d) genoemde artikel in De Telegraaf is ook een citaat opgenomen van
[geïntimeerde], waarin [geïntimeerde] opmerkt dat als [privé detective] meent
aangifte te moeten doen, hij dat dan moet doen maar dat [geïntimeerde] het
volstrekt irrelevant vindt wat [privé detective] vindt. Het artikel bevat
verder een citaat van [privé detective] waarin hij op zijn beurt [geïntimeerde]
beschuldigt van omkoping.
….
3.13.4.
[geïntimeerde]
dient zich meer te laten welgevallen dan de gemiddelde persoon, aangezien hij
een persoon is die ook zelf de publiciteit zoekt en wel in die mate dat hij
inmiddels als publiek persoon aangemerkt kan worden. Daarbij schuwt hij ferme
bewoordingen niet.
Zo heeft hij publiekelijk grenzen
overschreden en is hij civielrechtelijk veroordeeld toen hij een derde (c.q.
voormalig cliënt) heeft aangeduid als ‘addergebroed’.
Ook heeft hij zich na publicatie van
de cartoon in weinig subtiele bewoordingen uitgelaten over [appellant]. In een
publicatie op de website van L1 (prod. 12 bij pleitnota van [appellant] in
eerste aanleg) is vermeld dat [geïntimeerde] [appellant] heeft aangeduid als
‘prutser, een rat die tekeningen maakt voor dat gedrukt vodje voor simpele
types’.
[geïntimeerde] heeft daarnaast
publiekelijk aan ‘mensen die een beetje leuk wonen’ geadviseerd een pistool te
kopen, om zich te wapenen tegen overvallers (prod. 5 en 9 bij pleitnota van
[appellant] in eerste aanleg).
3.13.5.
[geïntimeerde]
heeft slechts in algemene bewoordingen gesteld dat de aanduiding louche
advocaat ernstige gevolgen heeft voor zijn beroepsuitoefening. Hij heeft dit
onvoldoende onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. Tijdens het
pleidooi in hoger beroep heeft hij weliswaar nog aangevoerd dat hij over genoemde
aanduiding vragen krijgt van mensen maar eventuele verdere gevolgen heeft hij
niet toegelicht.
3.14.
Al bovenstaande omstandigheden
afwegend, komt het hof tot het oordeel dat de vrijheid van meningsuiting van
[appellant] het zwaarste weegt en dat [appellant] niet onrechtmatig heeft
gehandeld jegens [geïntimeerde]. Derhalve is er geen plaats voor de door
[geïntimeerde] gevorderde rectificatie.