C O L L E G E VAN B E R O E P VOOR HET B E D R I J F S L E V
EN
Uitspraak van de enkelvoudige
kamer van 30 oktober 2013 in de zaak tussen
Stichting Wakker Dier (Wakker Dier), te Amsterdam,
appellante
(gemachtigde: mr. J. Sinnige),
en
de minister van Economische
Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. J.E.W.
Tieleman).
Procesverloop
Bij brief van 25 maart 2013
heeft Wakker Dier de minister verzocht om ten aanzien van een drietal bedrijven
(kuikenbroederijen) tot handhaving over te gaan wegens overtreding van bij of
krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) en de Wet Dieren
gestelde verplichtingen.
Bij brief van 27 mei 2013 heeft
Wakker Dier de minister meegedeeld dat hij in gebreke is tijdig een besluit te
nemen.
Bij brief van 2 juli 2013 heeft
de minister Wakker Dier bericht dat hij het verzoek van 25 maart 2013 niet
aanmerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De
brief vermeldt voorts dat onderzocht wordt of sprake is van vermoedelijke welzijnsovertredingen
bij kuikens in kuikenbroederijen en dat zodra het resultaat van het onderzoek
bekend is Wakker Dier hierover zal worden geïnformeerd.
Hiertegen heeft Wakker Dier bij
brief van 11 juli 2013 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft Wakker Dier bij
brief van 8 augustus 2013 - na doorzending door de rechtbank Amsterdam op 12
september 2013 bij het College binnengekomen - beroep ingesteld tegen het niet tijdig
nemen van een besluit op haar verzoek van 25 maart 2013.
De minister heeft een
verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting behandeld
op 2 oktober 2013. Partijen zijn hier verschenen, vertegenwoordigd door hun
gemachtigden. Aan de kant van Wakker Dier was voorts aanwezig S. van de Wouw.
Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 6:2,
aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en
beroep met een besluit gelijkgesteld het
niet tijdig nemen van een besluit.
1.2 Ingevolge artikel 6:12,
tweede lid, Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan
in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en twee weken zijn verstreken na de
dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat
het in gebreke is.
1.3 Ingevolge artikel 4:13,
eerste lid, Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk
voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen
een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge het tweede lid is
de redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan
binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven,
noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, Awb heeft gedaan.
2.1 Partijen verschillen van
mening over de vraag of het verzoek van Wakker Dier van 25 maart 2013 moet worden
aangemerkt als een aanvraag waarop de minister binnen de in artikel 4:13 Awb
bedoelde termijn een besluit moet nemen. De minister stelt zich op het
standpunt dat het verzoek niet concreet is ten aanzien van de mogelijke
overtredingen, maar ziet op uitleg van regelgeving waarvan Wakker Dier
wijziging beoogt en op de werkwijze van de broederijen in algemene zin. De minister
verwijst hierbij naar de uitspraak van het College van 15 april 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BM3228).
In de visie van de minister is voorts niet duidelijk welke handhavende actie
precies wordt verlangd.
2.2 Het College kan de minister
hierin niet volgen.
Een belanghebbende die zich tot een bestuursorgaan wendt met het
verzoek een handhavingsbesluit te nemen, dient zijn verzoek voldoende te
bepalen. Wakker Dier heeft in haar verzoek drie broederijen genoemd en gesteld
dat deze broederijen verplichtingen bij of krachtens de Gwd dan wel de Wet
Dieren niet naleven. Zij heeft daarbij beschreven om welke overtredingen het
feitelijk gaat, kort gezegd de verplichting om dieren - in dit geval kuikens
die net uit het ei zijn gekomen - een toereikende hoeveelheid voeder te geven, en
om de verplichting om dieren toegang tot een toereikende hoeveelheid schoon
water te geven.
Wakker Dier heeft de minister
verzocht de handhaving ter zake ter hand te nemen. Daarmee is duidelijk op
welke gevallen het verzoek om handhaving betrekking heeft en kan er geen
misverstand over bestaan welk (handhavings-)besluit Wakker Dier van de minister
verwacht, waaraan niet afdoet dat Wakker Dier geen voorkeur heeft uitgesproken
voor een bepaalde handhavingsvorm (last onder bestuursdwang dan wel last onder
dwangsom). Het verzoek is derhalve voldoende bepaald.
Hierin onderscheidt het
handhavingsverzoek van Wakker Dier zich van het verzoek van Greenpeace in de
door de minister genoemde uitspraak van 15 april 2010. Dat verzoek had immers
geen betrekking op concrete gevallen, maar was feitelijk gericht op het
bewerkstelligen van een wijziging van het handhavings- en controlebeleid. Dat
Wakker Dier met haar handhavingsverzoek uiteindelijk - zoals de minister meent
- wellicht bedoelingen heeft die verder reiken dan handhaving jegens de drie genoemde
broederijen, staat er niet aan in de weg dat haar verzoek als zodanig voldoende
bepaald is.
Het verzoek dient derhalve als
aanvraag van een besluit in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb, aangemerkt te worden, en de minister was
gehouden om daarop binnen de in artikel 4:13 Awb bedoelde termijn een besluit
te nemen.
3.1 Het College overweegt dat
voor het nemen van een besluit in dit geval geen
(bijzondere) wettelijke
termijn geldt.
Dat betekent, gelet op artikel 4:13 Awb, dat de minister gehouden was om binnen
een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag hierop een besluit te nemen.
De minister heeft geen melding als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, Awb
gedaan. De redelijke termijn beloopt in dit geval dus acht weken. Niet in
geschil is dat de minister het handhavingsverzoek (uiterlijk) 26 maart 2013
heeft ontvangen. De minister diende derhalve uiterlijk 21 mei 2013 een besluit
te nemen.
3.2 De minister heeft binnen
deze termijn geen besluit genomen. Wakker Dier heeft de minister bij brief van
27 mei 2013 in gebreke gesteld. Tussen die datum en het moment van indiening
van het beroepschrift zijn meer dan twee weken verstreken. Het beroep is
derhalve ontvankelijk.
3.3 De minister heeft betoogd
dat, als het verzoek om handhaving als een aanvraag moet worden aangemerkt,
zijn reactie daarop als besluit moet worden aangemerkt. Naar het College begrijpt
doelt de minister hiermee op zijn brief van 2 juli 2013, maar deze brief houdt
geen inhoudelijke reactie op het verzoek in.
Eerst bij brief van 13 september
2013 heeft de minister aan Wakker Dier een inhoudelijk standpunt ten aanzien
van het verzoek bekendgemaakt. Hierin wordt, refererend aan het handhavingsverzoek
van 25 maart 2013, verslag gedaan van het bij de drie genoemde broederijen verrichte
onderzoek en wordt geconcludeerd dat daarbij geen overtreding is geconstateerd.
Naar het oordeel van het College bevat deze brief, gelet op de kennelijke
strekking dat ten aanzien van genoemde broederijen niet handhavend zal worden
opgetreden, een afwijzing namens de minister van de aanvraag van Wakker Dier,
en is daarmee als besluit aan te merken. Dit besluit is niet tijdig genomen.
Het beroep dient dan ook gegrond verklaard te worden.
4. Aangezien de minister
inmiddels een besluit op het handhavingsverzoek heeft genomen, bestaat er geen aanleiding op de
voet van artikel 8:55d Awb te bepalen dat de minister alsnog een besluit
bekendmaakt.
5.1 Wakker Dier heeft het
College verzocht op de voet van artikel 8:55c Awb de hoogte van de verbeurde
dwangsom vast te stellen.
5.2 Ingevolge artikel 4:17,
eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op
aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan
de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor
ten hoogste 42 dagen. ( )
5.3 De minister heeft in de twee
weken na de ingebrekestelling van 27 mei 2013 geen besluit genomen. Vervolgens heeft de
minister eerst op 13 september 2013 een besluit genomen, zodat hij na de twee
weken volgend op de ingebrekestelling meer dan 42 dagen in gebreke is geweest.
De minister verbeurt daarom de maximale dwangsom. Het College zal de hoogte van
de ingevolge afdeling 4.1.3Awb verbeurde dwangsom dan ook op € 1.260,—
vaststellen.
6. Wakker Dier heeft het College
verzocht het op de voet van artikel 6:20, derde lid, Awb mede tegen het besluit
van 13 september 2013 gerichte beroep aan zich te houden. De minister heeft er
de voorkeur voor uitgesproken gelegenheid te krijgen ter zake een beslissing op
bezwaar te nemen.
Het College overweegt dat tussen
partijen nog geen inhoudelijk debat heeft plaatsgevonden over de merites van
het handhavingsverzoek van Wakker Dier en dat het dossier geen inhoudelijke
informatie bevat over het door de minister bij de drie genoemde broederijen
ingestelde onderzoek, alsmede over het standpunt van deze bedrijven. Het
College acht het daarom geraden om met toepassing van artikel6:20, vierde lid,
Awb het beroep ter behandeling als bezwaar te verwijzen naar de minister.
7. Het College veroordeelt de
minister in de door Wakker Dier gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op
grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derdeberoepsmatig
verleende rechtsbijstand vast op € 472,--.
Beslissing
Het College:
verklaart het beroep tegen het
met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
vernietigt dat besluit;
stelt de hoogte van de door de
minister aan Wakker Dier verbeurde dwangsom vast op € 1260,-;
draagt de minister op het betaalde
griffierecht van € 318,- aan Wakker Dier te vergoeden;
veroordeelt de minister in de
proceskosten tot een bedrag van € 472,—, te betalen aan Wakker Dier;
verwijst de beslissing op het
beroep tegen het besluit van 13 september 2013 ter behandeling als bezwaar naar de
minister.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is
in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2013.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten