zondag 19 augustus 2012

Oormerken



Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM


Parketnummer: 13/086172-03

Datum uitspraak: 4 november 2004

op tegenspraak


VERKORT VONNIS


van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen:

Dafne Westerhof,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres]

De economische politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 oktober 2004.


1. Telastelegging

Aan verdachte is telastegelegd hetgeen in de dagvaarding nader is omschreven. Dat komt neer op het verwijt dat zij op of omstreeks 11 juli 2003 te Amstelveen 2 runderen, 7 varkens en 2 schapen heeft gehouden zonder dat die dieren overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 waren geïdentificeerd en geregistreerd door middel van oormerken zoals daarin bedoeld.

2. Voorvragen

De raadsman heeft aangevoerd –kort samengevat- dat de oormerkregeling in dubbel opzicht zou discrimineren en dat de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn vervolging.
Voor rundveehouders, die vóórdat de eerste oormerkregeling in werking trad als gewetens-bezwaarden waren erkend, is een regeling is getroffen, die met hun bezwaren rekening hield. De raadsman ziet dit als discriminatie binnen de groep van rundveehouders. Die eerste regeling bevatte geen voorziening voor gewetensbezwaarde varkens- en schapenhouders. Op deze wijze zou ook gediscrimineerd worden tussen rundveehouders enerzijds en varkens- en schapenhouders anderzijds.

De economische politierechter verwerpt dit betoog. De door de raadsman bedoelde regeling is namelijk al lang vervangen. De opvolgers daarvan, waaronder de nu geldende Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 (hierna te noemen: Regeling 2003), bevatten geen voorziening voor gewetensbezwaarden. Als er al in de eerste oormerkregeling sprake was van discriminatie of van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, dan is daarvan in de Regeling 2003 geen sprake meer.
Feiten of omstandigheden, die aanleiding kunnen geven tot twijfel aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie, zijn niet aannemelijk geworden. Hij is dus ontvankelijk in zijn vervolging van [verdachte].

3. Waardering van het bewijs

De economische politierechter acht op grond van de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting en de waarnemingen van de verbalisanten op 11 juli 2003 (weergegeven op pagina 5 van het proces-verbaal van het opsporingsonderzoek) wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 11 juli 2003 op [perceel] dieren heeft gehouden zonder dat deze dieren overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 waren geïdentificeerd immers op voornoemd perceel waren aanwezig

- 2 runderen, te weten Rund Rosamunde, ID-code (NL) 2095 4814 1, en Rund Brutale Griet, ID-code (NL) 2095 4813 4, zonder dat voornoemde runderen waren voorzien van oormerken, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van voornoemde Regeling en
- 2 schapen, te weten Schaap Eddy, UBN 1593712, volgnummer 01251, en Schaap Caesar, UBN 1593712, volgnummer 01252, zonder dat voornoemde schapen waren voorzien van oormerken, als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van voornoemde Regeling en
- 7 varkens, te weten Varken Billie Bofkont, UBN 2669236, volgnummer 00001, en
Varken Vrouw Vos, UBN 2669236, volgnummer 00002, en
Varken Aagje, UBN 2669236, volgnummer 00003, en
Varken Mannetje Bromsnor, UBN 2669236, volgnummer 00004, en
Varken Lady Lolita, UBN 2669236, volgnummer 00005, en
Varken Stalker, UBN 2669236, volgnummer 00006, en
Varken Miss Universe, UBN 0008356, volgnummer 00303
zonder dat voornoemde varkens waren voorzien van oormerken, als bedoeld in artikel 8,
tweede lid, van voornoemde Regeling.

Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in haar verdediging geschaad.

4. Het bewijs

De economische politierechter grondt zijn beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5. De strafbaarheid van het bewezene

De raadsman heeft zich ten aanzien van het telastegelegde verbod op het houden van niet-geoormerkte runderen, varkens en schapen op het standpunt gesteld dat dit strenger is dan de overeenkomstige regels in de E.G.-richtlijn 92/102. Daarin is strafbaarheid gekoppeld aan het verplaatsen van deze dieren wanneer zijn niet geoormerkt zijn, niet aan het houden ervan. Vanwege die afwijking moet dat verbod zijns inziens richtlijnconform uitgelegd worden. Deze uitleg zou er op neerkomen dat artikel 39 van de Regeling 2003 onverbindend zou zijn ten aanzien van het zojuist genoemde verbod.
Ook dit betoog mist naar het oordeel van de economische politierechter doel. Volgens het proces-verbaal van het opsporingsonderzoek gaat het in deze zaak namelijk om oormerkplichtige dieren, die niet op het erf van verdachte zijn geboren. Zij hadden dus al een verplaatsing vanaf hun geboorte-erf of ander erf naar het erf van verdachte achter de rug toen zij daar aankwamen en hadden op dat moment ook volgens richtlijn 92/102 al geoormerkt moeten zijn. Dergelijke verplaatsingen worden in die richtlijn volgens de raadsman aangemerkt als “het uiterste grensmoment” (de economische politierechter begrijpt: als beginmoment) voor strafbaarheid. Met andere woorden: ook een richtlijnconforme uitleg van het in artikel 39 van de Regeling 2003 gegeven verbod op het houden van niet-geoormerkte runderen, varkens en schapen levert, althans in deze zaak, geen strenger regiem op dan dat van de richtlijn 92/102. Het door de raadsman aangevochten verbod is dus niet onverbindend.

6. De strafbaarheid van verdachte

Verdachte heeft gewetensbezwaren tegen het oormerken van haar oormerkplichtige dieren, omdat artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren haar verbood (en verbiedt) dieren pijn of letsel te bezorgen zonder redelijk doel of met overschrijding van wat ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is. De raadsman heeft haar standpunt “vertaald” in een beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 Wetboek van Strafrecht. Die bepaling luidt: niet strafbaar is hij, die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.

Ten aanzien van dit verweer overweegt de economische politierechter het volgende.
De oormerkplicht van runderen, varkens en schapen heeft naar zijn oordeel (anders dan dat van de raadsman) een redelijk doel, namelijk beperking van omvang en gevolgen van besmet-telijke ziekten van die dieren. Ook bescherming van de volksgezondheid speelt daarbij een rol. Die kan immers in gevaar komen door het eten van vlees van besmette dieren.

Vervolgens rijst de vraag of het oormerken al dan niet een overschrijding betekent van wat ter bereiking van dat doel toelaatbaar is, gelet op de pijn die dat bij het dier veroorzaakt (en op het letsel wanneer het oormerk ergens achter blijft hangen en daardoor soms zelfs uit het oor gescheurd wordt). Het opkomen van de chip als kennelijk doeltreffend identificatie- en registratiemiddel is voor het antwoord op die vraag van belang. Het (onderhuids) inbrengen van zo’n chip levert voor het dier geen pijn of letsel van betekenis op. Bij honden en katten gebeurt het al jaren. Voor paarden is het zelfs sinds 1 januari 2002 verplicht (artikel 2 van de Verordening van het Productschap voor Vee en Vlees van 22 oktober 2003).
Daarom valt niet in te zien dat deze methode niet óók bij runderen, varkens en schapen kan worden toegepast. Anders gezegd: sinds enige tijd, is voor deze dieren het oormerken te beschouwen als overschrijding van wat ter bereiking van het doel ervan toelaatbaar is.
Rest de vraag wat die overschrijding betekent voor het beroep op artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht. Deze bepaling heft de strafbaarheid van verdachte op wanneer hij een strafbaar feit begaat “ter uitvoering van een wettelijk voorschrift”.
In de literatuur en in de rechtspraak worden aan de toepassing van artikel 42 enkele eisen gesteld. Zo moet het gaan om een wettelijk voorschrift, dat een taak of plicht inhoudt. Dat is hier het geval, want de strafbaarstelling = van het verbod op dierenmishandeling komt neer op de plicht hier géén pijn of letsel toe te brengen, wanneer dat – zoals hier – zou gebeuren met overschrijding van wat acceptabel is om een redelijk doel te bereiken. (Ter vergelijking: vroeger bestond er een verkeersbord “linksafslaan verboden”; dat is inmiddels vervangen door een verkeersbord “rechtdoorgaan verplicht”.)
Een volgende eis betreft de hiërarchie tussen de betrokken plichten. De plicht om geen dierenmishandeling te plegen is gegoten in de vorm van een wet in formele zin, de oormerkplicht in die van een regeling van lagere rangorde dan een wet in formele zin.
Verdachte heeft dus de juridisch zwaarste plicht het zwaarst laten wegen. Ook aan de tweede eis is dus voldaan.
De overige eisen, die in de literatuur en in de rechtspraak worden gesteld, spelen naar het oordeel van de economische politierechter hier geen rol.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat verdachte zich door het wettelijk verbod van dierenmishandeling terecht heeft laten weerhouden te voldoen aan haar oormerkplicht. Het beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 Wetboek van Strafrecht is dus gegrond, zodat verdachte niet strafbaar is voor de hierboven bewezen verklaarde overtredingen.

7. Beslissingen

De economische politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende
beslissingen.

Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals in rubriek 3 is aan-gegeven.

Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan dat en spreekt haar daarvan vrij.

Het bewezenverklaarde levert op:

Dieren houden, die niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 zijn geoormerkt, elfmaal gepleegd.

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart [verdachte] daarvoor niet strafbaar en ontslaat haar daarvoor van alle rechtsvervolging.


Dit vonnis is gewezen door
mr. A.N.A. Josephus Jitta,   economische politierechter,
in tegenwoordigheid van J.B. Tubbing, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 november 2004.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten