Hof
van Discipline
Beslissing
naar
aanleiding van het hoger beroep van
mr.
M.F.A. Enait,
advocaat
te Rotterdam,
verweerder,
tegen:
Deken
van de Orde van
Advocaten
in het arrondissement Rotterdam,
de
deken.
1.
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst
naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage
(verder: de raad) van 4 mei 2009, onder nummer R.3136/08.168, aan partijen
toegezonden op 11 mei 2009, waarbij het dekenbezwaar – door de raad klacht
genoemd - gegrond is verklaard en de maatregel berisping is opgelegd.
2.
Het geding in hoger beroep
2.1
De memorie, met één bijlage, waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep
is gekomen is op 8 juni 2009 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
-
de stukken van de eerste aanleg;
-
de antwoordmemorie, met bijlagen, van klager;
-
de brief van mr. Claassen aan het hof van 7 september 2009;
-
de brieven van mr. Samkalden van 21 september 2009, met één bijlage, en van 23
september 2009.
2.3
Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 oktober
2009, waar verweerder, bijgestaan door mr. E.J. Dommering en mr. Ch. Samkalden,
en de deken, vergezeld van mr. D. Schaap, zijn verschenen.
3.
Het dekenbezwaar
Het
dekenbezwaar houdt het volgende in:
A.
Verweerder heeft ter zitting van de rechtbank Rotterdam op 6 augustus 2008 een hoofddeksel
gedragen dat niet voldoet aan de geldende voorschriften op het punt van het
kostuum;
B.
Verweerder heeft als advocaat ter zitting van de rechtbank Rotterdam op of omstreeks
6 augustus 2008 geweigerd te gaan staan, toen de bode aankondigde dat de
Rechtbank de zittingzaal binnentrad en eenieder opriep te gaan staan; na een schorsing
van de zitting, toen de rechtbank wederom de zittingzaal binnenkwam, weigerde
verweerder opnieuw te gaan staan;
C.
Verweerder heeft zich in het openbaar uitgelaten over een vonnis van de rechtbank
Rotterdam en de persoon van de rechter die het vonnis had gewezen, op een
zodanige wijze als een behoorlijk advocaat niet betaamt.
4.
De feiten
4.1.
Het volgende is komen vast te staan:
4.1.1.
Verweerder is in 1974 in Suriname geboren. Vanaf eind jaren zeventig woont hij
in Nederland. Hij is moslim. Op 1 augustus 2008 is verweerder beëdigd als
advocaat bij de rechtbank Rotterdam.
4.1.2.
Verweerder is op een zitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam
van 6 augustus 2008 als raadsman opgetreden. Bij die gelegenheid droeg verweerder
een nauw op het hoofd aansluitende zwarte muts van islamitische signatuur, niet
zijnde een hoofddeksel (een zwarte baret) in de zin van artikel 11 van het
Kostuum- en titulatuurbesluit rechterlijke organisatie van 22 december 1997, behorend
bij de Wet op de rechterlijke organisatie.
4.1.3.
Verweerder is op die zitting van 6 augustus 2008 niet opgestaan nadat de
rechtbank binnentrad en de bode opriep te gaan staan. Na een schorsing van de
zitting, toen de rechtbank wederom de zittingzaal binnenkwam, weigerde
verweerder opnieuw op te gaan staan.
4.1.4.
Op 21 en 26 augustus 2008 is verweerder geïnterviewd in televisieprogramma’s
van respectievelijk NOVA en Knevel & Van den Brink. Bij die gelegenheden
heeft verweerder zich uitgelaten over een civiel vonnis van de rechtbank
Rotterdam, uitgesproken op 6 augustus 2008 in een zaak tussen verweerder (persoonlijk)
en de gemeente Rotterdam. In het programma Knevel & Van den Brink heeft
verweerder over
het vonnis gesteld dat het een ‘judicium rusticorum’ door verweerder
vertaald als ‘een boerenvonnis’ is. Over de rechter heeft verweerder
gezegd dat deze ‘… waarschijnlijk uit een of ander boerengat is gekropen …’
en dat het vonnis ‘… typisch voor een witte rechter’ is. Voorts heeft
verweerder gezegd ‘… dat zo’n rechterlijke
beslissing op een ideologische basis is gemaakt, namelijk dat we in Rotterdam
te maken hebben met een college dat reactionair paleo-conservatief is’ [hof:
uitgestorven conservatief].
4.2.
Het hof gaat uit van deze feiten die in hoger beroep niet zijn bestreden.
5.
De beoordeling
5.1.
Het niet-opstaan door klager bij
binnenkomst van de rechters in de rechtszaal.
5.1.1.
De theologische onderbouwing blijkt, volgens verweerder, uit Kitaab Majmoo’ Fataawa
wa Maqaalaat Mutanawwi’ah, geschreven door de voormalige grootmoefti van Saudie-Arabië
‘Abd al-Azeez ibn ‘Abd-Allaah ibn Baaz, vol. 4, p. 394, waar staat:
When
a person stands up when another person comes in or goes out, without greeting
him or shaking hands with him, rather simply in order to venerate him. This at
the very least is makrooh. The Sahaabah (may Allaah be pleased with him) used
not to stand up for the Prophet (peace and blessings of Allaah be upon him)
when he came in to them, because they knew that he (peace and blessings of
Allaah be upon him) disliked that. [Makrooh: “disliked, hated, detested”,
Islamic Dictionary].
Voorts
beroept verweerder zich op zijn vader, een orthodoxe moslim die niet voor schriftgeleerden
opstond omdat hij alleen de supreme autoriteit van Allah erkende.
5.1.2.
Naar algemeen wordt aangenomen ligt in het gebruik van diegenen die in een zittingszaal
aanwezig zijn om op te staan bij binnenkomst van en het verlaten van die zaal
door de rechters, al dan niet na uitroep door de bode, meer dan alleen een begroetingsgebaar
besloten: met het opstaan wil degene die opstaat respect tonen voor de
rechterlijke macht als instituut. In dit gebaar kan tevens respect voor de persoon
van de rechter tot uitdrukking worden gebracht.
5.1.3.
Dit al eeuwenoude en alom toegepaste gebruik ligt, althans in Nederland, niet verankerd
in een wet of een besluit, maar dit gebruik heeft onbetwistbaar wel het karakter
van een niet geheel vrijblijvend gebruik. Er is sprake van een gewoonte- en gedragsregel.
Naar zijn aard dient een gedragsregel uitgelegd en toegepast te worden in zijn
maatschappelijk context. Zodanige regel kan evolueren en is onderhevig aan verandering
die gelijke tred houdt met de wijziging van de opvattingen in de Nederlandse
samenleving. Niet (uitsluitend) bepalend is derhalve de historie van die regel,
noch de opvattingen en de gewoonten met betrekking tot die regel in het buitenland.
De omstandigheid dat in de meeste islamitische landen advocaten ook plegen
op te staan voor de rechter acht het hof niet van doorslaggevende betekenis.
5.1.4.
Feit is dat in de Nederlandse rechtszalen aan het gebruik om op te staan door
de rechter(s) al jaren niet meer strikt de hand wordt gehouden. Vaak is dat ook
niet mogelijk, omdat de rechter of het college op het moment dat de partijen en
hun raadslieden de zittingszaal betreden daar al heeft plaatsgenomen. Ook bij
het Hof van Discipline heeft zich de gewoonte ontwikkeld dat de leden van het
college plaatsnemen voordat partijen, degenen die partijen bijstand verlenen en
het publiek worden binnengeroepen. Het gaat daarbij overigens niet alleen om
een afwijking van de gedragsregel in verband met de omstandigheden waarin een
zitting plaatsvindt, zoals de raad overwoog. Ook wordt door de rechter niet
meer steeds gehecht aan het gebruik om op te staan bij binnenkomst of verlaten
van de zaal. De onderhavige gedragsregel is derhalve niet een strikte regel die
zonder meer wordt of moet worden nageleefd.
5.1.5.
Tevens is onmiskenbaar dat in de hedendaagse Nederlandse maatschappij de opvattingen
over gebruiken en gewoontes zich wijzigen mede onder invloed van andere
culturen en godsdienstbelevingen van mensen die zich in Nederland hebben gevestigd.
Die culturele en godsdienstige opvattingen en uitingen dienen te worden gerespecteerd
en getolereerd, ook in de rechtszaal. Een respectvolle behandeling van elkaars
opvattingen en de wijze waarop die worden geuit gelden als een kenmerk van
behoorlijke rechtspleging.
5.1.6.
Tegen deze achtergronden kan niet (meer) worden aanvaard dat het enkele feit
dat een advocaat zich niet houdt aan de gedragsregel op te staan bij
binnenkomst of vertrek van een rechter(lijk college) toereikend is voor het
oordeel dat dit gedrag reeds daarom als onbetamelijk heeft te gelden. Dit geldt
met name wanneer sprake is van een oprechte en authentieke geloofsovertuiging
en een daarmee gepaard gaande consequent uitgevoerde uiting, die overigens niet
besloten hoeft te liggen in een erkende godsdienst, maar ook kan zijn gelegen
in een eigen exegese van de advocaat. In dat geval zullen de tolerantie en het
wederzijds respect die in de rechtszaal worden vereist meebrengen dat van de
advocaat niet kan worden verlangd op te staan als hij daartegen zulke
geloofsbezwaren koestert. Dat sprake is van zodanige overtuiging en uiting kan
worden voorondersteld. Voor het aannemen van onbetamelijkheid - als bedoeld in
artikel 46 van de Advocatenwet - komt het aan op het vaststellen van bijzondere
omstandigheden die dit oordeel kunnen dragen, zoals de intentie om disrespect
of minachting te tonen of een handelwijze die een behoorlijke rechtsgang
belemmert.
5.1.7.
De deken heeft in zijn bezwaar zodanige omstandigheden niet gesteld en uit het verweer
van verweerder en het verhandelde ter terechtzitting van het hof is daarvan ook
niet gebleken. De stelling van de deken dat verweerder artikel 5 van de Gedragsregels
voor advocaten 1992 heeft geschonden door zijn eigen belang, voor zover dat
betreft het handelen overeenkomstig zijn geloofsovertuiging, te laten prevaleren
boven het belang van de cliënt voor wie verweerder ter zitting als raadsman
optrad, wordt verworpen. Dat enig belang
van de cliënt in het gedrang is gekomen acht het hof onaannemelijk. Het is niet
te verwachten dat een rechter, van wie professionaliteit mag worden verwacht,
de weigering van de advocaat om op te staan de cliënt zal aanrekenen.
5.1.8.
Onderdeel B van het bezwaar is mitsdien ongegrond.
5.2. Het
hoofddeksel
5.2.1.
Artikel 30 lid 1 van het in 4.1.2 genoemde besluit van 22 december 1997 luidt
voor zover
van belang:
De
advocaten … mogen in de gevallen, waarin zij een toga met bef dragen desverkiezende
gedekt zijn met een baret.
Artikel
14 van de Advocatenwet luidt:
De
advocaten pleiten staande, gekleed in het kostuum bij het bijzonder reglement
op dat onderwerp bepaald, des goedvindende met gedekten hoofde.
5.2.2.
Het hof stelt vast dat de in voormelde bepaling genoemde baret in de
rechtspraktijk (vrijwel) niet meer wordt gebruikt. Het hof neemt bij de
beoordeling van dit klachtonderdeel verder in overweging dat genoemde
bepalingen – hoewel gecodificeerd - in wezen een (aan verandering onderhevige)
gedragsregel inhouden en
niet een dwingende regel van bijvoorbeeld procesrecht. Voor deze regel geldt derhalve
hetzelfde als hiervoor werd overwogen ten aanzien van de regel met betrekking
tot het opstaan.
5.2.3.
Voor het aannemen van onbetamelijkheid - als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet
- komt het derhalve aan op het vaststellen van bijzondere omstandigheden die
daartoe aanleiding kunnen geven, zoals de intentie om disrespect of minachting
te tonen of een gebruik van het hoofddeksel dat een behoorlijke rechtsgang
belemmert.
Zodanige
omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Het dragen door verweerder van zijn
islamitische muts - en hetzelfde zal gelden voor bijvoorbeeld het hoofddoekje
en de tulband - ligt geworteld in zijn geloofsovertuiging en wordt naar huidige
Nederlandse maatschappelijke opvattingen aangemerkt als aanvaardbare kleding
met een religieuze achtergrond. Dit wordt niet anders bij het dragen van zo’n hoofddeksel
door een advocaat in de rechtszaal.
5.2.4.
Onderdeel A van het bezwaar is mitsdien ongegrond.
5.3. De
uitlatingen op televisie
5.3.1.
Als meest verstrekkend verweer is aangevoerd dat het tuchtrecht niet van
toepassing is omdat verweerder niet optrad als advocaat, maar in zijn
privé-hoedanigheid, namelijk als procespartij in de door hem aangespannen zaak
tegen de gemeente Rotterdam.
5.3.2.
Privé-gedragingen van een advocaat kunnen tuchtrechtelijk worden getoetst bij voldoende
verwevenheid van het voorliggende feitencomplex met de uitoefening van het
beroep van advocaat. Als de advocaat in een televisie-interview zijn hoedanigheid
kenbaar maakt, kan daarin een zodanig aanknopingspunt zijn gelegen, temeer
wanneer in het interview een rechterlijke uitspraak ter discussie komt.
Daarbij
zullen de context en de achtergronden van het optreden mede een bepalende rol
spelen. Of in casu van bedoelde verwevenheid sprake is kan, gelet op de
uitkomst van de navolgende toetsing (die veronderstellenderwijs uitgaat van die
verwevenheid), in het midden blijven.
5.3.3.
Het hof stelt bij de beoordeling van het bezwaar de vrijheid van meningsuiting voorop.
Deze vrijheid geldt niet alleen voor burgers of procespartijen, maar ook voor advocaten,
zij het dat de bijzondere aard van het beroep van advocaat wel meebrengt dat hun
optreden in het openbaar discreet, eerlijk en waardig dient te zijn, derhalve in
overeenstemming met de ”ethics of the legal profession”, EHRM 30 november 2006,
NJ 2007/368 (Veraart tegen Nederland, § 53).
5.3.4.
Deze vrijheid brengt mee dat een advocaat zich ook afkeurend moet kunnen
uitlaten over een rechterlijke uitspraak, zij het dat de daarbij gebruikte
bewoording haar begrenzing vindt in de betamelijkheid. Met name dient de
advocaat – volgens vaste Straatsburgse jurisprudentie – niet bij te dragen aan
een ondermijning van “the authority and impartiality of the judiciary” (art. 10
lid 2 EVRM). Voorts mag van de advocaat worden verwacht dat hij zich meer
terughoudend opstelt wanneer hij zich uit over de persoon van de rechter dan
wanneer hij een rechterlijke uitspraak of de rechterlijke macht als zodanig
bekritiseert. Naar vast gebruik zal de rechter in kwestie zich niet (kunnen)
verdedigen tegen aanvallen op zijn persoon, terwijl bij kritiek
op een uitspraak vertegenwoordigers van het college (de president of de persrechter)
een toelichting kunnen geven.
5.3.5.
Gelet op deze vrijheid van meningsuiting zijn, naar het oordeel van het hof, de
kwalificaties ‘judicium rusticorum’, ’boerenvonnis’ en ‘beslissing op
ideologische basis niet zonder meer onbetamelijk. Het gaat hierbij om
kritiek in afkeurende bewoordingen waarvan in het bijzonder niet gezegd kan
worden dat die beledigend, onwaardig of anderszins niet in overeenstemming met
de juridische ethiek zouden zijn. Voor de opmerking over het ‘college dat
reactionair paleo-conservatief is’, die overigens betrekking heeft op het
Rotterdamse college van Burgemeester en wethouders (de gedaagde partij) en niet
op een rechterlijk college, geldt hetzelfde.
5.3.6.
De opmerking dat het vonnis ‘typisch [is] voor een witte rechter’ acht
het hof evenmin onbetamelijk. De kwalificatie ‘witte rechter’ hoeft op zich
zelf genomen niet beledigend te zijn. Voorts dient te worden gelet op de
achtergrond van de opmerking. In de zaak die aanleiding gaf tot het vonnis is,
kort gezegd, sprake van een schadevergoedingsactie van verweerder vanwege het
feit dat hij niet voor een betrekking bij de sociale dienst van de gemeente in
aanmerking kwam omdat hij weigert derden een hand te geven. In die zaak ging
het dus om een botsing tussen verweerders islamitische opvattingen en de
traditionele Nederlandse culturele opvattingen. De overwegingen van het vonnis
(waarin verweerder in het ongelijk wordt gesteld) kunnen, zonder de juridische
ethiek geweld aan te doen, worden aangemerkt als opvattingen van een ‘witte
rechter’.
5.3.7.
Verweerder heeft over de rechter, die het vonnis heeft gewezen, gezegd dat hij ‘…
waarschijnlijk uit een of ander boerengat is gekropen …’. Uit het
proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 2 maart 2009 blijkt de
volgende uitleg van verweerder.
Met
boerengat bedoel ik wat ik eerder heb gezegd. Rechters wonen vaak buiten de
stad. Boeroe betekent in het Surinaams: blanke man.
Het
hof acht deze uitleg ontoereikend. Het merendeel van het televisiekijkend publiek
zal de hier genoemde associatie niet hebben gemaakt. De woorden boer - hier te
associëren met de betekenis van lomp en ongemanierd - en boerengat - volgens
Van Dale een afgelegen, oninteressante plaats - heeft in het dagelijkse spraakgebruik
een negatieve en denigrerende betekenis die nog wordt versterkt door de
combinatie met kruipen, hetgeen verweerder, die in Nederland is opgegroeid, zal
hebben geweten. Daarbij komt dat verweerder zijn voornoemde uitleg tijdens de televisie-uitzending
niet heeft gegeven, ook niet nadat de opmerking was bekritiseerd met de woorden
‘nou, nou’. Het hof is van oordeel dat de gewraakte opmerking achterwege had
dienen te blijven, mede in aanmerking nemende dat die zich, zonder noodzaak,
tot de persoon van de rechter richtte, niet tegen het vonnis.
Echter
moet ook in aanmerking worden genomen dat verweerder persoonlijk, niet als
advocaat, bij de rechtszaak was betrokken, dat het in die zaak handelde om een persoonlijke
en principiële kwestie (niet louter een financiële) die verweerder emotioneel
zal hebben geraakt, dat verweerder nog geen maand advocaat was en die hoedanigheid
tijdens het interview slechts terloops aan de orde was en dat het gesprek niet
alleen werd gevoerd met de interviewers maar ook in aanwezigheid van een
confronterend optredende mede-gast.
In
het licht van de vrijheid van meningsuiting en alle hiervoor genoemde omstandigheden
afwegende ziet het hof geen aanleiding de uitlating te kwalificeren als
onbetamelijk in de zin van artikel 46 Advocatenwet.
5.3.8.
Onderdeel C van het bezwaar is mitsdien ongegrond.
6.
De beslissing
Het
hof:
-
vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage
van 4 mei 2009;
en
opnieuw recht doende:
-
verklaart het dekenbezwaar ongegrond.
Aldus
gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, P.J.
Baauw, M.A. Goslings en A.J.M.E. Arpeau, leden, in tegenwoordigheid van mr.
I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2009.
______________
Commentaar:
Het is dus zo gegaan.
- De advocaat (foto onder) blijft zitten. Tot tweemaal toe. De voorzitter van de meervoudige kamer komt na afloop snikkend de kamer binnen van de president van de Rotterdamse rechtbank. “Wat ons nu overkomen is … snik.. “ enz.
- De president is loyaal en schrijft een klacht over de advocaat naar de Orde van Advocaten.
- De deken daarvan vindt het ook heel erg en dient een klacht in bij de Raad van Discipline, de tuchtrechter.
- En ja hoor, ook dit clubje vindt het gedrag beneden peil en deelt de nieuwbakken advocaat maar meteen een berisping uit.
Als de zaak tenslotte terechtkomt
op het bordje van het Hof van Discipline, ook advocaten onder elkaar, is er
eindelijk iemand die zegt: “Waar gaat dit eigenlijk over?!”
De affaire geeft een scherp
inkijkje in de benepen mentaliteit van sommige rechters, zelfs in een stad als
Rotterdam. De kwalificaties die Enait voor dit college (en B&W)
formuleert, zijn midden in de roos.
Zie ook: Toga (Hoge Raad)
Zie ook: Toga (Hoge Raad)
persoonlijk vind ik dat dergelijk creatuur zich te houden heeft aan onze regels. Regels zijn er voor iedereen, ook voor allochtonen, voor moslims.
BeantwoordenVerwijderenZoals hij op de foto er uitziet, vrees ik dat hij gauw zal verglijden naar de Sharia-wetten (en dan zijn we heel ver van huis).
Ik denk dat er nu hard moet opgetreden worden anders is het allemaal te laat.