woensdag 13 februari 2013

Hondenbelasting (Gerechtshof Den Bosch)

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de Rechtbank) van 6 april 2012, 
nummer AWB 10/1785, in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Sittard-Geleen,
hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende na te noemen aan belanghebbende in het kader van de Wet waardering onroerende 
zaken (hierna: de Wet WOZ) gezonden beschikking en na te melden aanslagen in de onroerende zaakbelasting en de hondenbelasting. 


(…)

Ten aanzien van de aanslag hondenbelasting 

4.11. Vaststaat dat belanghebbende houdster is van één hond, zodat op grond van het bepaalde in de artikelen 1 en 2 van de Verordening aan haar terecht een aanslag in de hondenbelasting is opgelegd. Belanghebbende voert evenwel aan dat in de Verordening een ongelijke behandeling van houders van een hond ten opzichte van hen die geen houder zijn van een hond, is vervat, dat daarmee het gelijkheidsbeginsel is geschonden, dat dit tot gevolg heeft dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard en dat, als gevolg daarvan, de aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.

4.12. In de Memorie van Toelichting op het voorstel tot Wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Kamerstukken II 1989-1990, 21 591, nr. 3) wordt met betrekking tot de hondenbelasting het volgende standpunt ingenomen:

"Wanneer men zich verdiept in de rechtsgrond van de hondenbelasting, dan wordt duidelijk dat in de loop van de jaren een belangrijke wijziging is opgetreden. Oorspronkelijk heeft zeker een reguleringsgedachte aan de belasting ten grondslag gelegen, maar dat standpunt is thans vrijwel verlaten. In feite betekent het houden van een hond dat er sprake is van een wijze van inkomensbesteding, in welk verband deze belasting als een verteringsbelasting kan worden aangemerkt. Daarnaast kan door een progressieve tariefstelling op basis van het aantal honden nog sprake zijn van een zekere regulering van het aantal honden. Overigens is de strekking thans in vrijwel alle gevallen een zuiver fiscale - het verkrijgen van gemeentelijke inkomsten"

In zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, BNB 2000/272, concludeert Advocaat-Generaal mr. Ilsink:

"5.1. Het is wel duidelijk dat de aloude hondenbelasting door de eeuwen heen ettelijke keren van karakter is veranderd. Zij heeft vele gedaanten aangenomen en dat maakt het tot een buitengewoon hachelijke onderneming haar naar doel en strekking te karakteriseren. Niettemin wordt tegenwoordig algemeen aangenomen dat de hondenbelasting - in de woorden van de commissie Christiaanse - 'vooral moet worden gezien als bron van gemeentelijke inkomsten', dus als een heffing met een zuiver fiscaal doel, zij het dat nog wel eens een relatie wordt gelegd tussen de heffing en - in de woorden van Monsma - 'de vervuiling van openbare wegen en plantsoenen door hondenpoep'."

Het Hof is op grond van de parlementaire geschiedenis van artikel 226 van de Gemeentewet, mede gelet op de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Ilsink, van oordeel dat de hondenbelasting een heffing met een zuiver fiscaal doel is.
Het staat de gemeente daarbij vrij, zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, BNB 2000/272 is af te leiden, de hondenbelasting als een bestemmingsheffing dan wel als een heffing ten gunste van de algemene middelen te heffen.
Niet in geschil is, dat in het eerste geval voor het alleen heffen van de hondenbelasting van houders van een of meer honden een objectieve en redelijke grond bestaat.

4.13. Belanghebbende heeft aangevoerd dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, omdat uit de Verordening niet blijkt, dat de hondenbelasting een bestemmingsheffing is en dat het doel van de hondenbelasting alleen gericht is op het verkrijgen van inkomsten van de gemeente en niet op een doel, dat specifiek verband houdt met hetgeen honden teweeg brengen. In dat geval is het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters irrelevant voor de heffing. Hondenbezitters worden benadeeld ten opzichte van niet-hondenbezitters omdat zij ten onrechte meer moeten bijdragen aan de algemene middelen van de gemeente. 

De Heffingsambtenaar, die in zijn verweerschrift geen verweer inzake de hondenbelasting heeft gevoerd, heeft ter zitting op vragen van het Hof verklaard, kort weergegeven, dat de onderhavige hondenbelasting is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente, dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van de hondenbelasting, en dat de invoering van deze belasting alleen heeft plaatsgevonden omdat artikel 226 van de Gemeentewet daartoe de mogelijkheid biedt.

4.14. Het Hof is van oordeel, dat ook in het geval een gemeente de hondenbelasting heft ter verkrijging van algemene middelen, er een objectieve en redelijke grond bestaat voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten uit hoofde van het hondenbezit. 

Nu de Heffingsambtenaar echter heeft verklaard, dat de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het Hof geen objectieve en redelijke grond om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen.

Het Hof is van oordeel dat het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel in dit geval is geschonden, en dat op grond daarvan aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd. De op die Verordening gegronde aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.
Het beroep is in zoverre gegrond.

( )

5. Beslissing

Het Hof
- verklaart het hoger beroep gegrond, voor zover het de aanslag hondenbelasting betreft,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het de aanslag hondenbelasting betreft,
- verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond, voor zover het de aanslag hondenbelasting betreft,
- vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar, voor zover het de aanslag hondenbelasting betreft,
- vernietigt de aanslag hondenbelasting,
- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond,
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrage van € 2.184, en
- gelast dat de gemeente Sittard-Geleen aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 156 vergoedt.

Aldus gedaan op 24 januari 2013 door J.C.K.W. Bartel, voorzitter, G.J. van Muijen en P.J.M. Bongaarts, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

2 opmerkingen:

  1. Ik heb nooit een hond gehad, maar voor zover ik weet, is iemand die zijn hond uitlaat tegenwoordig verplicht een schepje en een plastic zakje bij zich te hebben, waarmee hij de poep kan opruimen. Hondenbelasting is dus overbodig.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Waar laat degene zijn of haar zakje vervolgens? In een bak voor hondenpoep die de gemeente daarvoor heeft neergezet en vervolgens ook nog iedere keer leegt. De opbrengst van de hondenbelasting kan onder meer daarvoor gebruikt worden.

    BeantwoordenVerwijderen