De roman speelt zich af in
Maassluis, zoals gewoonlijk. De geschiedenis is eenvoudig. De hoofdpersoon is
vader ’t Hart, de grafmaker. En het werk op de begraafplaats speelt een grote
rol in het verhaal. Hij is stijl gereformeerd, maar wel op z’n eigen manier.
Hij raakt bevriend met een
buurman, die een probleem met de bijbel heeft. Deze gelooft niet dat Jezus
gestorven is om ons onze zonden te vergeven. Althans: dat “staat niet in de
bijbel.” Het leidt er uiteindelijk toe dat hij, na twee publieke vermaningen vanaf
de kansel, en ettelijke huisbezoeken van ouderlingen, uit de kerk gezet wordt.
Dat heeft nare consequenties voor het gezin, want dat wordt in het dorp overal
met de nek aangekeken, en zelfs door sommige winkeliers geboycot.
Na enige tijd assistent
van de oude ’t Hart op de begraafplaats geweest te zijn, heeft de buurman het
geluk dat hij grafmaker kan worden in Delft. Met vrouw en dochter verhuist hij
daarheen. ’t Hart junior is verliefd op die dochter maar die ziet hem niet
staan. Zij wil niet deugen en raakt aan lager wal, tot groot verdriet van haar
ouders.
De tweede verhaallijn is
die van het roomse kerkhof. Dat moet wijken voor de nieuwbouw in het dorp, t.w.
galerijflats. Het is geen groot kerkhof maar er zijn toch nog heel wat graven.
De baas van ’t Hart polst hem of hij ervoor voelt de graven te ruimen en te
herbegraven op een nieuw kerkhof. Uiteraard tegen een extra vergoeding, en zo
nodig met extra hulp van twee mannen. Maar de grafmaker voelt er niets voor, ruimen
is het smerigste werk dat er is. Ook wanneer achtereenvolgens de dominee, de
burgemeester en zelfs de pastoor hem het verzoek doet, houdt hij zijn poot
stijf: hij gaat geen ‘papen rapen’. Er is slechts één manier waarop hij het zou
willen doen en dat is met een dragline. Maar dat vindt men oneerbiedig.
De grap van het verhaal is
dat aan het eind van de roman er toch een dragline aan te pas komt. Het gebeurt
dan zo stiekem mogelijk, namelijk in het (schemer)donker. ’t Hart is blij dat
het aan hem voorbijgaat.
Het verhaal wordt
kostelijk verteld. De bijbelse geschiedenis is misschien wat erg uitgesponnen,
maar geeft ook weer een onthullende inkijk in het burgerlijke en kerkelijke
leven van die tijd. Jaren vijftig van de vorige eeuw.
Een aangrijpende passage
is die van de redding van een hond die door een dekknecht van de veerboot
overboord gegooid wordt. Met de volgende toelichting: “Daar heb je die
pleurishond weer. Nou is het verdomme wel genoeg geweest. Nou grijp ik hem
onderweg bij z’n kladden en smijt ik hem overboord. Kan hij eindelijk
verzuipen, dat kreng.” (hoofdstuk 25). De jonge Maarten, de zoon van de
grafmaker en de latere schrijver, weet het dier uit het water te redden.
Na 36 korte hoofdstukken
volgt een epiloog in de huidige tijd, waarin de schrijver Maarten ’t Hart meedoet
aan een actie van Amnesty International in Maassluis. Hij wordt herkend en een
voorbijganger spreekt hem aan en vraagt of hij even iets mag zeggen. Dat mag en
de man begint dan uit een zakbijbeltje voor te lezen uit Deuteronomium. Het
gedeelte waarin staat dat gij niet zult ploegen met een os een ezel tegelijk. En:
Gij zult op uw dak een leuning maken opdat niemand eraf kan vallen. Maar waarom
het gaat is het vijfde vers: “Het kleed
eens mans zal niet zijn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed
aantrekken; want al wie zulks doet, is den Heere, uwen God, een gruwel.”
Blijkbaar een verwijzing
naar de periode dat Maarten ’t Hart het leuk vond om in vrouwenkleren te lopen.
Naar het schijnt dus een aloude gewoonte!*
----------
* Het verbod is gegeven
uit verzet tegen een dergelijk gebruik in de Kanaänitische
vruchtbaarheidscultus (?) (Bron: Groot Nieuws Bijbel)
Jeanne d'Arc werd ook verweten dat ze mannenkleren droeg. Bovengenoemde roman van Maarten 't Hart heb ik heel wat jaren geleden gelezen, maar ik herinnerde mij er niets meer van.
BeantwoordenVerwijderen