zaterdag 1 december 2012

Omvang van zoogdieren

Het is redelijk te veronderstellen dat de massa van een zoogdier evenredig is met zijn volume. We kijken naar een jong hondje en vergelijken dat met een volwassen hond die viermaal groter is. Ik veronderstel dat alle lineaire dimensies van de grote hond viermaal groter zijn dan die van de jonge hond - de hoogte, leng­te, de lengte en de omvang van de poten, de breedte van de kop, alles. Als dat het geval is, dan zal het volume (en dus de massa) van de grote hond ongeveer 64 maal die van het jonge hondje zijn.

Nu moet de sterkte van het dijbeen van het zoogdier dat al dat gewicht moet dragen, evenredig zijn met de dikte. Intuïtief zou je toch aannemen dat dikkere botten meer gewicht kunnen torsen. Als we die gedachte omzet­ten in wiskundige termen, moet de sterkte van het dijbeen even­redig zijn met het oppervlak van de doorsnede van het bot.

Als ik twee zoogdieren met elkaar vergelijk en het ene is vijf­maal groter dan het andere (dus de lengte 1 van zijn dijbeen is vijfmaal langer dan dat van het kleinere zoogdier), mag ik ver­wachten dat de dikte d van zijn dijbeen ongeveer elf­maal groter zal zijn dan de dikte van het dijbeen van het kleinere dier.

Tijdens college toonde ik aan dat de lengte van het dijbeen van een olifant ongeveer honderdmaal groter is dan de lengte van het dijbeen van een muis. We mogen daarom verwachten, dat de dikte van het dijbeen van een olifant ongeveer duizendmaal dikker is dan dat van een mens.

Op een gegeven moment zou dus voor zeer zware zoogdieren de dikte van de botten hetzelfde moeten zijn als hun lengte ­of zelfs nog groter - en daar zouden we tamelijk onhandelbare zoogdieren aan overhouden. En dat zou dan de reden kunnen zijn voor de bovengrens van de omvang van zoogdieren. 























***
Bron:
Walter Lewin, Gek op natuurkunde (fragment)
(Thomas Rap Amsterdam 2012)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten